Staatsmijn Maurits: kolen (1926-1967)

Eind negentiende eeuw waren enkele Duitse en Belgische bedrijven begonnen met steenkoolwinning in Zuid-Limburg. Geologisch gezien vormen de Belgische Kempen, Zuid-Limburg en grote delen van de Duitse deelstaat Nordrhein-Westfalen één steenkoolrijk gebied. De Nederlandse overheid onderkende het strategisch belang van steenkool en ging over tot de oprichting van De Staatsmijnen (later DSM) in 1902 (hieronder telkens ‘DSM’). In de Oostelijke Mijnstreek opende DSM drie steenkoolmijnen. Ruim tien jaar later richtte DSM zijn blikken ook naar de Westelijke Mijnstreek, met name op Geleen.

Een vierde staatsmijn

De gemeenteraad van Geleen tekende in Den Haag protest aan tegen de mogelijke vestiging van een mijnzetel binnen haar rustige, behoudende agrarische gemeenschap.

Uit de brief van het gemeentebestuur Geleen, 14 maart 1908:

‘Maar laten wij eens zien de nadeelen die Geleen van de mijnen zou lijden. Over de moreele nadeelen zullen wij eens niet spreken maar de materieele slechts dit ééne: Waar moeten de landbouwers komen aan werklieden voor hunnen landerijen. Hoeveel zullen zij deze moeten betalen. Neen Geleen is ons te lief met zijne gezonde brave en welvarende bevolking om deze te verlagen tot mijnslaven.’

In de toenmalige gemeente Sittard groeide ondertussen de hoop dat de ‘buit’ kon worden binnengehaald en bij Koninklijk Besluit van 12 maart 1915 ging de kogel door de kerk. De vierde staatsmijn kwam in Lutterade. Van daaruit bestonden de beste mogelijkheden om de zogeheten Maasvelden te ontginnen. Eén jaar later kreeg deze mijn de officiële naam Staatsmijn Maurits. Het werk richtte zich in eerste instantie op het afdiepen van twee schachten die toegang tot het zwarte goud zouden bieden. Op 1 januari 1926 ging de exploitatie officieel van start.

HEt hoofdgebouw

Het hoofdgebouw

In 1922 werd in Geleen de eerste steen gelegd voor het hoofdgebouw van de Staatsmijn Maurits. Vanaf de opening in 1924 tot aan de sluiting van de mijn op 1 september 1967 vormde dit het ‘zenuwcentrum’, waar niet alleen de bedrijfsleider, hoofdingenieur, opzichters en het bedrijfsbureau gehuisvest waren, maar waartoe ook het gigantische badgebouw behoorde (inmiddels gesloopt).

Het hoofdgebouw is een ontwerp van de Amsterdamse architect Leliman. Hij was een vertegenwoordiger van de Amsterdamse School, die zich afzette tegen de neogotiek en neorenaissance van rond de eeuwwisseling. Met Berlage als voorman werden de ontwerpen van deze school rationalistischer, met schoon metselwerk. Boven de massieve houten voordeur is in stijl de naam Staatsmijn Maurits gemetseld. Daarboven vier gevelbekroningen, voorstellende de “Mijngod”, van de hand van de Amsterdamse keramist Willem Coenraad Brouwer uit 1923.
Vanaf 1937 werd het gebouw gefaseerd uitgebreid, zo kwam er onder meer een nieuwe loonhal bij.

In de (oude) ‘Loonhal’ kregen de mijnwerkers op zaterdag letterlijk hun loon uitbetaald. Daartoe werden voor de kantoren van de opzichters koperen hekwerken geplaatst, waarlangs de ‘ondergronders’ op volgnummer hun loonzakje gingen halen. Langs de muren van de hal zijn nog steeds de houten banken aanwezig waarop de mijnwerkers op hun beurt konden wachten.
Begin jaren ’60 werd de (oude) ‘Loonhal’ verfraaid met een glaskunstwerk van Eugene Quanjel. Het draagt de titel ‘Carboon’ en beeldt het ontstaan van de kolenlagen uit. Bijzonder is, dat gebruik werd gemaakt van een speciale, binnen DSM ontwikkelde techniek, waarbij de gekleurde delen tussen twee glasplaten zijn gelijmd.

Achter de Loonhal lag een gigantische kleedruimte, omringd met baden voor alle rangen en standen. Het originele ontwerp was bemeten op ca. 4000 medewerkers (er werd in drie ploegen gedurende zes dagen gewerkt). Iedereen had zijn eigen kledinghaak, die aan een ketting omhoog werd getakeld waarna deze met een veiligheidsslot werd vastgelegd. Daarmee hingen de kleren letterlijk hoog en droog.

Voordat zij naar het kleedlokaal gingen, haalden de kompels hun identiteitspenning op. Nadat ze zich hadden omgekleed, vertrokken zijn naar de lampisterie waar ze de noodzakelijke verlichting meekregen. Vervolgens stelden de kompels zich in colonne op in de loopbrug naar de schacht: vooraan de ploegen die ondergronds het verste moesten reizen. In de hoogtijdagen, begin jaren vijftig, werkten ca. 5700 arbeiders ondergronds en 3400 bovengronds. ‘De Maurits’ was Europa’s meest moderne, veilige en efficiënte mijnen.

Einde mijnbouw

Nadat in 1957 een topproductie werd gehaald, waren de gloriejaren van de Nederlandse Staatsmijnen snel voorbij. Mede als gevolg van de opkomst van aardolie en aardgas, ontstond overproductie. Vandaar dat in 1965 werd besloten dat de staatsmijnen dichtgingen. Minister van Economische Zaken Joop den Uyl kwam op 16 december 1965 naar Heerlen om dit nieuws in de schouwburg te brengen. Daarna werden op 17 juli 1967 de laatste kolen uit ‘de Maurits’ gehaald.

Mijnverleden

De Loonhal Maurits is een van de weinige herinneringen aan het mijnbouwverleden op Chemelot, in heel Zuid-Limburg zelfs. Het is gedeeltelijk een rijksmonument, met name de voorgevel en de banken in de (oude) Loonhal. Daarnaast zijn er nog vijf gemeentelijke monumenten op of nabij Chemelot aanwezig: de constructiewerkplaats, de watertoren, het mijnmonument, het Barbara-monument en het mozaïekmonument. De constructiewerkplaats achter de Loonhal dateert uit de beginperiode van de mijnbouw. Bijzonder zijn de oorspronkelijke staalconstructie, bestaande uit geklonken en geschroefde onderdelen, en de nog oorspronkelijke kozijnen en ramen in de gevels. De bijzondere 30 m hoge watertoren, eveneens achter de Loonhal, werd omstreeks diezelfde tijd gebouwd, naar een ontwerp van Dinger. Het mijnmonument in de woonwijk Mauritspark van Eugene Quanjel dateert van 1937. Hierop worden “Landbouw” en “Mijnindustrie” verbeeld. Het Barbara-monument staat in het plantsoen tegenover de ingang van de Loonhal en werd in 1951 door de kunstenaar Wim van Hoorn in opdracht van het personeel van de Staatsmijn Maurits gemaakt. De heilige Barbara gold als beschermheilige voor de mijnwerkers (en andere gevaarlijke beroepen). Het mozaïekmonument op het kruispunt van de Mijnweg en de Tunnelstraat werd in 1953 opgericht als jubileumgeschenk van de Geleense burgerij aan de Staatsmijnen en werd gemaakt door de kunstenaar Harry Schoonbroodt. Het monument draagt de tekst: “De landman ploegt niet meer zijn voren, want wijken moest het wuivend koren. God blijv’ ons geven arbeidsvreugd en schenke toekomst aan de jeugd.”

“...en schenke toekomst aan de jeugd.”

Niet als mijnwerker, die mogelijkheid viel in 1967 definitief af. Maar wél als procesoperator of in een van de vele andere beroepen die rond de (voormalige) Staatsmijn Maurits ontstonden.